Skip to main content

Enige jaren terug, ik was werkzaam bij waarschijnlijk de prettigste werkgeefster van Deurne en omstreken op het bedrijfskantoor van Natuurpoort de Peel, verplichtte ik mezelf op een onzalig moment samen met een natuurvorser op leeftijd een wandeling te maken door het allermooiste stukje Brabant: de Deurnsche Peel. Hoewel dit inmiddels een alleszins gedateerd blogje is wil ik het u, zeker omdat de Peel nu vanwege de recente verwoestende brand weer eens volop in de belangstelling staat, toch niet onthouden.

De wandeling

Het was echt bitterkoud vorige week, half januari, ’s morgens tegen een uur of half acht. Na een stief kwartiertje heftig ijs krabben rijd ik, met een slecht werkende kachel en de radio uit om stroom te sparen, richting mijn werkplek. Gelukkig had mijn hoogbejaarde Opel die ochtend zijn allerlaatste krachten aangesproken en was zomaar zonder mankeren gestart. Recht voor me uit kleurt de zon, zelfs voor ze goed en wel boven de horizon uit komt, de Peel al vlammend rood. Wie had het ook alweer over ’en saoves laot dan stond de Piejel in brand’? Moet je vroeg in de morgen eens hier op het Leegveld komen kijken! Maar goed, tien minuten later zit ik mijn verkleumde vingers te warmen aan een vorstelijke emmer koffie en mijn complete verstand te vergapen aan de mooist denkbare zonsopgang, zomaar live, recht achter mijn beeldscherm.

Eigenlijk nog voor mijn tintelende vingers goed en wel op bedrijfstemperatuur zijn, gaat de deur achter me open en Piet stapt binnen. Piet, voor hen die hem niet kennen, is medewerker van Staatsbosbeheer in ruste. Vroeger heette zo iemand boswachter maar dat mag niet meer. Piet heeft de pensioengerechtigde leeftijd al geruime tijd geleden bereikt, maar ziet er nog steeds uit als een boswachter en van rusten is ook al niet veel sprake. Hoe zo’n boswachter eruit ziet? Tja, voornamelijk in het groen eigenlijk, met kledij die eerder solide dan modieus aandoet en stevig schoeisel. Met een behoorlijke bos grijs haar ook, die verraadt dat hij veel zaken belangrijker vindt dan kapperbezoek. Piet is onze bevlogen adviseur bij de aanleg van Het Mussenkeetpad, een wandelroute die we van zins zijn aan te leggen dwars door natuurgebied De Peel, recht voor mijn werkplek.

Op hetzelfde moment dat ik hem kordaat binnen zie stappen realiseer ik me dat hij voor mij komt en vooral ook dat ik die afspraak hartstikke vergeten ben. Een paar weken terug zaten we bij mekaar en vroeg hij langs zijn neus weg of ik eigenlijk het beoogde traject van het pad zelf al eens bekeken had. Uiteraard kon ik alleen maar schoorvoetend toegeven dat ik al jaren niet meer van de harde weg af geweest was. Piet opperde meteen dat een wandeling zeker goed zou zijn voor mij én voor mijn kennis over het project. Tien minuten later namen we afscheid van elkaar met een solide handdruk en een geprikte datum waarop we samen aan de wandel zouden gaan.

En nu is het besef er meteen; jawel, dié datum, da’s vandaag. Ik tel vlug mijn zegeningen en ben akelig snel klaar. In plaats van de beoogde legerkistjes draag ik gewone lage schoenen en zowel de warme trui als mijn das en handschoenen liggen thuis frisgewassen in de kast. Ik besluit me als een bikkel te gedragen (onverstandig) en verwelkom mijn wandelgezel met een ‘ik ben d’r helemaal klaar voor’ (héél onverstandig). Piet kijkt me vorsend aan en zegt gelukkig niet wat hij overduidelijk denkt van mijn kledingkeuze. Even later stap ik met een veel te brede glimlach en een behoorlijk zwaar gemoed achter hem aan de deur uit.

Mijn toch al bange vermoedens worden enkele ogenblikken later nog veel angstiger als mijn kompaan stopt bij zijn met modder begroeide 4×4 en uit de achterbak een paar king-size rubber laarzen takelt. ‘Het kon wel ‘ns wat vochtig worden en ik denk niet dat het ijs al lijdt na die paar nachtvorstjes.’ Vlot schopt hij zijn schoenen uit, doet een paar extra sokken aan, stopt daar zijn broekspijpen in en stapt geroutineerd in de kniehoge groene monsters. ‘Zullen we dan maar?’ Ik bibber in mijn te dunne jasje en voel mijn tenen al langzaam krokant worden, maar slaag er naar eigen idee toch in enthousiast te knikken: ‘Vooruit maar!’

De eerste honderd meter is peanuts; over de verharde weg in de richting van waar het wandelpad moet beginnen. De solide stalen poort, de toegang tot het weiland waarlangs de route moet gaan lopen, is voor Piet geen enkel probleem. Behendig klautert hij erover en staat in een mum van tijd aan de andere kant. Mij kost het wat meer moeite. De tijd dat ik als een jong veulen over een hek wipte ligt al geruime tijd achter me, realiseer ik me. Mijn metgezel zet er meteen flink zijn ongetwijfeld heerlijk warme sokken in en ook voor mij is het nog best goed te doen. De licht bevroren grond voelt solide aan en voorzichtig begin ik wat meer vertrouwen in onze onderneming te krijgen. Wat verderop wordt het al wat drassiger, de ijskorst onder mijn voeten kraakt vervaarlijk en het duurt dan ook niet lang voor ik er doorheen trap. Meevaller; mijn schoen zit wel meteen flink onder de blubber maar gelukkig nog geen natte voet. Ik besluit wat meer naar de grond te kijken en mijn pootjes wat gerichter neer te zetten. Piet heeft geen enkel probleem, met stevige passen denderen de zevenmijlslaarzen door het zompige grasland. Een paar reeën kiezen in de verte wijselijk het hazenpad, of reeënpad zo u wilt, als wij hun kant op dreigen te komen. ‘Een goudvink, ik hoor ‘m wel maar ik zie ‘m zo niet.’ De boswachter is duidelijk met hele andere dingen bezig dan ik. ‘Wat ik al dacht’ zegt hij als we na een goeie kilometer de plek bereiken waar het pad in de toekomst vanuit de weilanden de wildernis in moet gaan draaien. ‘Hier kunnen we zo niet door, tenminste jij niet, die sloot staat vol water, hier komt straks die duiker, we zullen terug moeten’. De opluchting moet haast wel van mijn gezicht af te lezen zijn.

Op de terugweg doemen bijna visioenen voor mij op van dampende koppen koffie en gloeiende radiatoren, maar die worden wreed verstoord. ‘We pakken even de auto en rijden naar de andere kant… vanaf daar kunnen we er wel komen.’ Ik probeer krampachtig zo geestdriftig mogelijk te knikken. Zelfs de korte rit in de ijskoude auto voelt als een verademing en het eerste stuk van de wandeling daarna, na een slagboom over een eindeloos lijkend zandpad langs het Kanaal van Deurne, kost Piet geen enkele en mij gelukkig maar relatief weinig moeite. ‘Hier moeten we d’r in’ zegt hij, op een voor mij volstrekt willekeurig punt, waar de begroeiing naast het karrespoor zeker zo dicht is als ergens anders. ‘Kijk daar hangt het lintje nog wat ik twee jaar geleden opgehangen heb’. Hij banjert door het struikgewas en ik volg hem op de voet. De braamstruiken trekken aan mijn jas terwijl mijn kompaan terloops wijst naar een roodborstje dat ik met de beste wil van de wereld niet kan ontdekken. Meer vooruit vallend dan lopend probeer ik te volgen over de pollen buntgras en van kou lijden is al lang geen sprake meer. Het zweet gutst over mijn rug terwijl ik verbeten probeer niet al te ver achterop te raken. Gelukkig stopt de natuurmens af en toe om een nieuw lint om een boom te knopen zodat ik weer enigszins in de buurt kan komen. ‘We kunnen het best door dat veld met adelaarsvarens heen, daar is het in ieder geval behoorlijk droog.’ Ik kijk op en zie een zo ongeveer onafzienbare plak vol met vaalbruine morsdode beplanting. Monter stormt hij de meer dan kniehoge wildernis in en ik ploeter iets minder kwiek achter hem aan. Bij ieder stap trap ik minstens een halve meter diep in de dorre takken en ik verwacht ieder moment tot mijn middel weg te zullen zakken, maar dat blijkt mee te vallen. Inmiddels hijg ik wel als een paard en de vuistdikke druppels moeten nu toch wel duidelijk zichtbaar zijn op mijn voorhoofd. Even dreigt de boswachter in de verte te verdwijnen maar gelukkig zie ik hem weer doende met zijn lint en ik worstel me zijn kant op. ‘Daarginds, achter die singel, daar moeten we zijn.’ De ondergrond van de bewuste bomenrij blijkt gelukkig makkelijker begaanbaar dan de varenzee, maar tegelijk ook een stuk natter; een doorweekte broekspijp en dito sok en schoen blijken onvermijdelijk. Uiteindelijk staan we dan toch aan de andere kant van dezelfde sloot die we een dik uur tevoren niet over konden steken. ‘Kijk hier is het… en daar komt die duiker… kom, dan lopen we weer terug.’

De details over de martelgang terug wil ik u besparen, maar wel wil ik nog even melden dat zelfs van een korte adempauze geen sprake was en dat ook die ene nog droge sok er onverbiddelijk aan heeft moeten geloven. Mijn reisgenoot kon ik in geen enkel opzicht bijbenen, maar gelukkig kon ik hem net voor hij weer in zijn auto wilde stappen met een geweldige eindspurt achterhalen. ‘Zie je nou, het is maar een stukje. Jammer dat je niet wat meer tijd hebt, dan waren we het gedeelte van het pad waar dit op aan moet gaan sluiten ook nog even afgelopen’. ‘Ja’ zeg ik hijgend, terwijl ik voorover gebogen met mijn handen op mijn knieën steun, ‘héél jammer.’