Skip to main content
Map

Archief

Harba Lori Fa!

Zo’n 2000 jaar geleden was heel Brabant bezet door de soldaten van Julius Caesar, de Romeinse veldheer. Héél Brabant? Helaas wel ja. Zelfs niet één enkele kleine nederzetting bleef moedig weerstand bieden aan de overweldigers.

Het waren woeste krijgers en bloedige overheersers, die Romeinen, in tegenstelling tot de vreedzame Belgae, zoals de inwoners van Brabant door Caesar genoemd werden. Die hielden zich, zoals de overlevering ons vertelt, voornamelijk bezig met het vangen van wilde zwijnen en het op romantische dorpspleintjes nuttigen ervan, tijdens uitbundige feestmaaltijden tot diep in de nacht. Maar dat veranderde met de komst van de Romeinse onderdrukkers.

De overwonnen Brabanders werden verplicht het grootste deel van hun oogst af te staan en het voedsel werd schaars. De bezetting drukte zwaar op onze bevolking. Weliswaar ging onze nationale held Ambiorix nog even manmoedig voorop in een onafhankelijkheidsstrijd, maar Julius drukte dat zonder pardon de kop in met zijn krijgsmacht van maar liefst 50.000 zwaarbewapende legionairs.

De zachtaardige Belgae waren natuurlijk geen partij tegenover zo’n overmacht en na de nederlaag lieten de aanhoudende Romeinse vergeldingsacties een spoor van vernietiging achter. Dorpen, steden en akkers werden geplunderd en in de as gelegd, het vee geroofd en de bevolking werd vermoord of als slaaf verkocht. Niet zelden belandde een goedmoedige Brabander in een Romeinse arena waar hij gedwongen werd het blootvoets op te nemen tegen gepantserde gladiatoren en alles verscheurende wilde dieren. In mijn familie circuleert nog steeds het verhaal dat een van mijn voorvaderen in een dergelijk heroïsch gevecht tegen een schapenbok het leven liet, maar dat terzijde.

De trotse Brabanders verwerden tot lijfeigenen die in het zweet hunnes aanschijns de Italiaanse bezetters moesten dienen, hun smerige latrines schoon moesten maken (ooit een Italiaanse wc gezien?) en gouden helmen moesten vervaardigen. Voor wat betreft dit laatste: u hebt toch niet het idee dat een Romeinse helm, die na twintig eeuwen ongeschonden uit een zompig moeras naar boven wordt gehaald, gemaakt is door een voorouder van een spagettislurper die nog geen schroefje fatsoenlijk in een Fiat kan draaien wel?

Deze inktzwarte periode, die bijna vijf eeuwen duurde, werpt nog steeds een vuile smet op onze Brabantse geschiedenis en is iets waar wij Brabanders, zelfs nu nog, heftig onder lijden. Ik overweeg dan ook te gaan verkassen naar Italië. Ik ben van plan me daar bezig te gaan houden met het organiseren van demonstraties, het bekladden van klassieke gebouwen uit het begin van onze jaartelling en het omgooien van marmeren standbeelden. Allemaal voor de goeie Brabantse zaak natuurlijk.

Gerij

Ik rijd motor. Herstel; ik bezit een motor. Ik leg op dat ding namelijk lang niet meer het benodigde aantal kilometers af dat mij nog zou kwalificeren als een waar motorrijder. Gevoelig zitvlees dat al protesteert wanneer ik me een kilometer of wat buiten mijn woonplaats waag, krakkemikkige gewrichten die beginnen te zeuren nadat ik een paar keer mijn koppelingshandle ingetrokken heb, maar vooral mijn alles overheersende gemakzucht doen mij meestal plaatsnemen in de zachtleren fauteuil van mijn vierwieler.

Jawel, dat leest u goed; ik bezit een voiture met geheel lederen bekleding. De aanwezigheid van de gelooide koeienhuiden was helaas ook de voornaamste reden dat ik, in het geheel niet gehinderd door enige technische kennis of financiële expertise, overging tot aanschaf ervan.

Wanneer u nu het idee mocht hebben dat ik de gelukkige bezitter ben van een luxueuze brandstof slurpende Amerikaanse veelcilinder, of van een weelderig met notenhout ingelegd automobiel van Angelsaksische origine moet ik u teleurstellen. Ook een van de wonderen van de hedendaagse Japanse of Koreaanse technologie treft u voor mijn deur niet aan. Om het rijtje dan maar compleet te maken; Fransen en Italianen zijn misschien goed in allerlei zaken die bijdragen aan het mondiaal welbevinden, maar het vervaardigen van deugdelijke auto’s en motoren behoort daar niet toe. Vandaar dat ik mij angstvallig verre houd van al hetgeen deze stokbrood- en pizzabakkers op het gebied van mobiliteit, tegen beter weten in, menen te moeten voortbrengen.

Mijn keuze valt dus sinds jaar en dag, en tot volle tevredenheid, op een Germaans vehikel. De Teutoonse donderkoets die tegenwoordig mijn oprit siert, heeft de stemgerechtigde leeftijd reeds lang bereikt, heeft het aantal af te leggen kilometers dat de fabrikant eertijds voor ogen had al ruimschoots overschreden en draagt nadrukkelijk de sporen van onregelmatig onderhoud en een dramatisch gebrek aan wasbeurten. Enkel de nooit aflatende zorgen van mijn favoriete lokale sleutelkoning (vriend!) behoeden mijn mirakel van Pruisisch vernuft voor een enkele reis richting sloophamer.

Nu vind ik sowieso het poetsen van een auto een van de meest zinloze bezigheden die ik ken; ikzelf bevind mij voornamelijk binnen in het koetswerk, gelukzalig omgeven door het gansch lederen interieur, en heb daar verder weinig boodschap aan de buitenzijde. Ook kijk ik enkel om, na het uitstappen, om te zien of de verlichting mijn wrakke accu mogelijk nog aan het leegtrekken is en niet om mijn statusblik nog even bewonderend te aanschouwen.

Maar goed; ik begon dit stukje met vertellen dat ik de gelukkige bezitter ben van een motorrijwiel. Helaas belet het maximale aantal woorden van een blogje als dit, iets waar mijn vriendin op blijft hameren, hier verder over uit te weiden. Een volgende keer vertel ik u daar meer over. Beloofd.

Mooie woorden

De strijd om de mooiste woordkeuze werd deze week overduidelijk gewonnen door het regionale sufferdje met ‘criminelen gaan onverdroten verder’, hoewel het lokale geitenblaadje nog bijna langszij kwam met ‘op creatieve wijzen’. Onverdroten, wat een prachtig woord. Magnifiek zelfs, dat past er beter bij.

Trouwens, valt het u niet op? Jawel; ik heb besloten in mijn stukjes alle op dode bomen gedrukte letters die mijn brievenbus binnenvallen niet langer op één hoop te vegen en onderscheid te gaan maken tussen het regionale dagblad en het plaatselijke weekblad. Ik kom steeds vaker tot de conclusie dat ik dat laatste daarmee ernstig tekortdoe. In tegenstelling tot het bovenmoerdijkse journaille van de tot regionale krant omgebouwde landelijke moloch, wordt de redactie van het onvolprezen Weekblad voor Deurne al jaren gevormd door een fris stel stukjesschrijvers van een zeer acceptabel niveau. Weliswaar worden zij door hun broodheer gedwongen hun schrijfsels voor advertentieruimte te verpatsen (ook zijn schoorsteen moet roken nietwaar), maar ze slagen er toch bijna wekelijks in de niet altijd even spectaculaire onderwerpen, als de aangekondigde jaarvergadering van de konijnenfokkersvereniging of de zilveren bondsmedaille voor de trombonist van de lokale fanfare, in een alleszins leesbaar jasje te steken. Dan moet je toch meer dan behoorlijk kunnen schrijven lijkt me zo.

Maar goed, mooie traditionele woorden dus. Ik heb daar wel wat mee. Zo heeft ’onverdroten’ iets heldhaftigs, zelfs in combinatie met ‘criminelen’ en zo klinkt quatsch stukken mooier dan onzin. Uiteraard staat een knevel altijd mooier dan een snor. Woordgebruik als dit wordt vaak versleten voor oubollig en is natuurlijk achterhaald door de tijd in onze vaak ver-engelste taal, maar voor mij blijft het toch echt wel iets statigs houden.

Dat geldt in mijn optiek met nadruk niet voor de semi-klassieke onzin waarmee bedrijven hun drollen voorzien van een sjiek vlaggetje. Ze zijn er blijkbaar vast heilig van overtuigd dat het toevoegen van enkele volstrekt loze letters hun nering naar een hoger niveau zal tillen. Je verkoopt vast meer biefstukken wanneer je jouw restaurant een ‘herberghe’ noemt en goedkope hotelkamertjes lijken beter te slijten als je met grote letters ‘haeghe’ achter je naam op de pui kalkt.

Dit soort dwaze hypocrisie gaat trouwens ook op voor de exotische titels die makelaars en vastgoedsouteneurs, maar ook gemeenten, geven aan de zielloze brokken beton en baksteen die ze aan de man willen brengen. Zou de bedenker van de naam van het appartementencomplex ‘Altura’ in mijn woonplaats, nu echt geloven dat de naam van dit zonnige Portugese plaatsje past bij deze vormeloze steenklomp? Ik waag het te betwijfelen. De veel te mondaine titel van het lokale project ‘La Façade’ (jawel, met een haakje eronder) vertelt gelukkig wél precies wat het is; valse schijn. Er zijn voorbeelden te over van dit soort flutbenamingen, zeker in het Peeldorp waar ik woon, maar die schieten me nu even niet te binnen. Ik schud telkens maar meewarig mijn hoofd wanneer ik er weer eens een voor ogen krijg.

Een heerlijke uitzondering vormt dan weer de naam van het Helmondse(!) ziekenhuis. Elkerliek is gewoon oudnederlands voor iedereen en dat lijkt mij nog steeds een uitstekende benaming voor een ziekenhuis. De bedenker hiervan heeft misschien nog een héél klein moment gedacht aan ‘Elckerlieck’ maar heeft toen waarschijnlijk besloten dat van die twee compleet overbodige letters niemand beter werd. En dat is juist daar wel de bedoeling.

Kijkdoosdrama

Ook ik kijk televisie, weliswaar zo min mogelijk en vaak niet eens van harte, maar eerlijk is eerlijk; ook ik bezie, comfortabel zittend op mijn rug, met enige regelmaat alle ellende die de omroepen over ons uitstorten. Gelukkig spendeer ik nog steeds meer tijd voor mijn beeldscherm dan voor de beeldbuis, maar mocht Mad Max voor de twaalfde keer herhaald worden of Fawlty Towers nog eens integraal op het scherm verschijnen, ga ik er toch maar weer voor zitten. Bij dat soort gelegenheden probeer ik er dan maar meteen een persoonlijk feestje van te maken met een passend hapje en een drankje(s).

Nu is mijn ongeluk, of geluk zo u wilt, dat ik een absolute beelddenker ben. Bovendien ben ik een afgrijselijk hypochonder zodat ik nog dagenlang kuchend, krakend en klagend door het leven ga na het zien van programma’s waarin allerlei aandoeningen uitgespit worden. En dat soort shows wordt juist steeds populairder, zo lijkt het wel. Ik kan de knop niet omdraaien of ik word overspoeld door witgejaste lieden die de huiveringwekkendste kwalen tot het laatste bloedstollende detail menen te moeten tonen, of die met satanisch genoegen de meest vreselijke karbonkels leegknijpen. Nu zijn er vast mensen die dat fantastisch vinden, denk ik. Anders zou het nooit uitgezonden worden nietwaar? Ik dus niet. Ik voel enkel het ene na het andere orgaan langzaam de geest geven en de volgende puist zijn witgepunte kop opsteken.

Dit soort programma’s zijn logischerwijs niet aan mij besteed, dat zult u begrijpen, en die mijd ik dan ook angstvallig. Ik beperk me dus meestal tot de eerste drie knoppen op mijn afstandsbediening of wend me tot een buitenlandse zender die zich toespitst op het uitzenden van droefgeestige Britse series van het ergste soort. Echter; wat ik ook daar niet in de hand heb zijn de reclames. De ene na de andere buitelt ook daar onverwachts over het scherm en voor vluchten of snel wisselen van kanaal ben ik in de regel te laat.

Zo keek ik een dezer dagen naar een aflevering van New Tricks, een enigszins deprimerende Engelse detective waarin het altijd lijkt te regenen, toen het noodlot wederom toesloeg. Omdat ik nu eenmaal ingesteld was op een avondje niet nadenken en wezenloos bankhangen, had ik mezelf getrakteerd op een aangenaam wijntje op kamertemperatuur en een zo van de plank druipend Frans schimmelkaasje. ‘Helemaal niks mis mee’, zegt u nu waarschijnlijk, en dat was ook zo. Tenminste; tot het moment dat de reclame mij een probaat middel tegen vaginale schimmel voorschotelde. Een ware bezoeking voor een visueel ingesteld persoon als ikzelf. Ik bezag mijn wit uitgeslagen stokbroodbeleg ineens in een heel ander daglicht, dat snapt u misschien wel. De wijn heb ik die avond nog soldaat kunnen maken, dat gelukkig wel, met een solide borrel er achteraan om de vreselijke beelden in mijn hoofd niet mee naar bed te hoeven nemen, maar de kaasplank bleef angstvallig onaangeroerd.

En natuurlijk ga je er dan steeds meer op letten, met alle ellendige gevolgen van dien. Het resultaat is alleszins bedroevend. Bij reclames voor hoestsiroop begin ik al te piepen en mijn blaas speelt op bij iedere voorbijkomende incontinentieluier. De veelgeprezen comfy-balls boxershorts doen mij vertwijfeld naar mijn kruis grijpen en mijn, steeds zichtbaarder wordende maar verder kerngezonde, hoofdhuid begint spontaan te jeuken bij antiroosshampoos.

Toch valt dit alles in het niet bij de reclameboodschap van de een of andere autoruitenreperateur die sinds kort mijn treurbuis teistert. Ik wil beslist de ho-bi-gemeenschap niet schofferen, maar ‘ieder sterretje scheurt een keer door’ doet mijn zitcomfort in elk geval geen goed.

Ik geloof

Gisteren las ik in de krant, prominent op pagina twee zelfs, dat de Paus verdrietig is. Aanvankelijk was ik erg tevreden over het feit dat de kerkvorst zodanig begaan is met het lot van de wereld dat hij er zwaar van ondersteboven is. Dat duurde maar even; in het artikel werd gemeld dat de kerkvader zwaar in de put zit omdat een wereldvreemde potentaat een protserig paleis in zijn verwegland om wil bouwen tot moskee. Natuurlijk heb ik compassie met het emotionele welzijn van de geestelijk leider van een dikke miljard wereldburgers, maar ik vroeg me toch af of de beste man zich, zeker in deze tijd, niet beter ergens anders druk over kan maken.

Ik heb een wat vreemde relatie met de Rooms-Katholieke Kerk. Zonder er ooit bij stil te staan vul ik nog steeds braaf ‘rk’ in als mij gevraagd wordt mijn geloofsovertuiging aan te geven. En waarom eigenlijk? Want laten we vooropstellen; ik loop de deur zeker niet plat bij de imposante kerk met het formidabele Smitsorgel in mijn woonplaats. Integendeel. Maar de enkele keer dat ik daar binnenwandel loop ik er altijd ook weer met een goed gevoel naar buiten. De serene rust daarbinnen verdrijft de voortdurende storm in mijn kop een beetje, de haren op mijn armen gaan recht overeind staan als ik het orgel hoor en ik mag graag luisteren naar wat er vanaf de kansel verteld wordt.

Nu is het beslist niet zo dat ik klakkeloos al die verhalen uit het Nieuwe Testament voor waar aanneem. Het lijvige boekwerk werd geschreven eeuwen nadat de hoofdpersoon leefde en lang nadien nog talloze malen naar eigen believen ingekleurd door allerlei direct belanghebbenden. Er zitten plat gezegd passages in die ik even onwaarschijnlijk acht als hetgeen door de gebroeders Grimm eeuwen later werd neergepend.

Ontken ik daarmee dat de held in die verhalen bestaan heeft? Nee hoor. Wie ben ik om dat te kunnen beweren? Ikzelf denk, en dat mag ik dan weer wel volgens mij, dat er in het begin van onze jaartelling in het toen al roerige Midden-Oosten iemand rondgelopen heeft die mogelijk tot een, misschien wel geweldloze, opstand heeft aangezet tegen de wrede Romeinse bezetters. En dat hij, niet geheel ondenkbaar, daarvoor door diezelfde onderdrukkers veroordeeld werd tot een gruwelijke dood. Of hij al dan niet de zoon van God was is voor mij persoonlijk minder relevant. Over het bestaan van een god mag ieder zijn eigen mening hebben en de mijne houd ik graag voor mezelf. Wat ik wél denk is dat hij blijkbaar een bijzonder aansprekend persoon was, die zodanig indruk maakte op zijn volgelingen, dat nog lang na zijn dood verhalen over hem de ronde deden.

En uiteraard werden die verhalen allengs steeds sensationeler en daarmee ook onwerkelijker. Wij mensen hebben nu eenmaal de neiging ieder verhaal dat we doorvertellen wat aan te dikken, zeker als het gaat over iemand die we bewonderen. Als je dat maar lang genoeg blijft doen, wordt ieder relaas natuurlijk steeds fantastischer. Maar hoe onwaarschijnlijk die vertellingen ook werden, de onderliggende boodschap bleef overeind. En die werd volgens mij nooit mooier verwoord dan door mijn ex-schoonvader in zijn malse Brabants; ‘ge moet gewoon goe zijn vur oewen evemens’. En met dat credo kan ik prima leven.

Het is dan ook niet die boodschap die mij tegenstaat, zeker niet. Dat is voor mij beslist wél het instituut; de Chiesa Cattolica SLR, oftewel de Katholieke Kerk BV. En ik wil het hier niet hebben over wat deze organisatie in de loop der eeuwen al dan niet verkeerd gedaan heeft en op welke wijze die zich al dan niet verrijkt heeft. ‘The past is a foreign country; they do things differently there’, nietwaar? Maar in mijn optiek, en ook dit is weer strikt persoonlijk, wordt de directie ervan nog steeds gevormd door behoorlijk wereldvreemde heren op leeftijd, die vanuit een ivoren toren hun geestverwanten vertellen wat wel en vooral wat niet mag, op basis van door de tijd achterhaalde reglementen.

Maar laat ik nu wel even duidelijk zijn: ik heb het in deze hele tirade pertinent niét over onze lokale zielenherder, die ik zelf bijzonder hoog heb zitten. Dat blijkt telkens weer een bevlogen kerel te zijn, die zich het vuur uit de sloffen loopt voor het welzijn van zijn goegemeente en nadrukkelijk ‘met zijn poten in de klei staat’.

Dat vrouwen nog steeds nauwelijks een rol van betekenis hebben bij de multinational vind ik zondermeer onverteerbaar. Nog steeds lijken het in de ogen van de almachtige kerk tweederangsburgers te zijn, ongeschikt een verheven ambt te bekleden. Da’s behoorlijk passé toch? En vanuit hetzelfde perspectief: ook het celibaat is behalve onmenselijk ook niet meer van deze tijd, denk ik zo. Je zou toch zeggen dat zelfs de katholieke hotemetoten geleerd zouden moeten hebben van het verleden. En ja; ik weet dat alle geestelijken er zelf voor kiezen, maar viriele jonge kerels veroordelen tot een seksloos leven en ze daarbij ook nog eens een rol toedichten in de opvoeding van kinderen? Da’s toch vragen om moeilijkheden? De hoog gemijterde heren op het hoofdkantoor in Rome lijken aan dit soort zaken nog steeds geen boodschap te hebben en blijven stug volharden in hun tot de draad versleten dogma’s. Toch raar voor een club die last heeft van ernstige leegloop en zich naar mijn idee toch eens wat anders zou moeten profileren. En weer kon niemand het mooier zeggen dan mijn ex-schoonvader (god hebbe zijn ziel, wat erg mooi is in dit kader toch?): ‘Die daor bove hì ’t goe mì ons vur, mer hij hì veul kòòj grondperseneel’. De spijker op z’n kop lijkt me zo.

Ketteren en kafferen

Ik ben een grofgebekte vlegel die te pas en vooral te onpas ongenuanceerde dingen roept. Ik zie zaken voornamelijk zwart en maar zelden wit en verkondig luidkeels fulminerend mijn zienswijze als de enige ware. Ik ga gemakshalve uit van de stelling dat ieder ander nauwelijks recht heeft op een eigen, maar nadrukkelijk wel op míjn mening en mij ongevallige argumenten veeg ik minachtend scheldend van tafel. Maar dit alles wist u al. Tot voor kort had ik hier ook geen enkel probleem mee. Min of meer onbekenden die me dit in mijn gezicht durfden verwijten waren op de vingers van één hand te tellen; zij werden door mij vuilbekkend weggehoond.

De laatste tijd echter, suggereren ook mensen die me na staan (ook anderhalve man en een paardenkop overigens) dat ik af en toe mijn mond wel mag spoelen met bleekwater en dat vind ik dan weer minder. Ik heb mezelf dan ook voorgenomen niet zozeer mijn expliciete uitspraken af te gaan zwakken maar wel mijn taalgebruik enigszins te matigen.

Maar het wordt me potverdriedubbeltjes (!) niet makkelijk gemaakt! Dagelijks staan de kranten vol met politici die hun bips (ziet u de nuance?) afvegen aan hun achterban, drugcriminelen die ontlasting (u bemerkt de verfijning in mijn taalgebruik?) hebben aan onze rechtspraak en zielige verdrinkvluchtelingen die in het door burgeroorlog en hongersnood geteisterde Marokko vast en zeker vreselijk doodvermoord zouden worden (mijn goede wil is toch overduidelijk?) en die op onbeschofte wijze misbruik maken van onze ietwat slappe regelgeving (ook hier houd ik me weer in). Een mens zou zich voor minder de woede van de Bond tegen vloeken op de hals halen nietwaar?

Ook centjes bijeengarende Europarlementariërs (netter dan graaien toch?) die het allemaal geen platte homoseksueel (jawel, ook hier kom ik mee weg) kan schelen zolang wij hun volvette salaris maar blijven overmaken en op vrouwelijkgeslachtsdeelbrommertjes rond jakkerende teelbaljunkies (twee keer in één regel) die bejaarden in de nek slaan voor een handvol kwartjes en daar met drie uur schoffelen vanaf komen doen mijn vocabulaire geen goed.

Eén keer onbeschoft tekeergaan in een stukje als dit mag best, vind ik. Met dank aan Jochem voor de meer dan passende uitdrukking; aan al deze stripfiguren ongezien de tyfus!

Gladde praatjes

Ik ben niet zo van de landelijke politiek. De meeste partijen bestaan voornamelijk uit zakkenvullers en of de ellende nu van links komt, of het gerotzooi van rechts, maakt in mijn optiek weinig uit. Iets van door de kat of de hond gebeten worden en zo. Mijn stemgedrag wordt dan ook vooral bepaald door persoonlijke sympathie of eigenlijk voornamelijk antipathie voor de verkiesbare politiekelingen. In gedachten stel ik me ooit de vraag of ik van de betreffende man een gebruikte auto zou kopen. Ik ben in mijn leven al zo vaak beroerde vehikels aangesmeerd dat ik mezelf wel ter zake kundig kan noemen.

Partijen met boegbeelden als Rutte, Klaver en Jetten kunnen het na zo’n afweging meestal wel schudden. Ik zie onze premier zo staan bij een morsige handel in occassions op een achteraf industrieterreintje dat betere tijden gekend heeft. Mij met een veel te witte glimlach met ver uitgestoken hand begroetend, in een versgestreken spijkerbroek van een twijfelachtig merk en een goedkoop overhemd met een iets te opzichtige stropdas. Zonnebankbruin en met een glimmende imitatierolex om de pols. De glibberige autohandelaar die vertrouwelijk zijn hand op mijn arm legt, terwijl hij me verzekert dat de verdachte plas onder ‘deze prima occasie’ er al tijdenlang lag.

Jesse Klaver oogt als het ‘jochie van de straat’ dat mij er, breedsprakig en met weidse gebaren, van zou proberen te overtuigen dat de auto niet gestolen is. Dat de papieren en de sleutels weliswaar even kwijt zijn, maar dat ie dat nog gaat ‘regelen’. Nadat ik betaald heb. En in Rob Jetten zie ik het verwende snotjong dat me met de hand op het hart en tranen in de ogen zal vertellen dat de verlaagde Japanner met racestrepen en drie ton op de klok écht van zijn net vorige week overleden moeder is geweest. Die ‘m alleen gebruikte om op en neer naar de bingo te rijden.

Van Sybrand Buma zou ik zo een auto gekocht hebben denk ik. Onderweg naar huis zou ik er dan achter gekomen zijn dat de remmen versleten waren en de ruitenwissers niet werkten. Halverwege zou het olielampje zijn gaan branden.

Zoals altijd.

Goeiemorgen buurman

Zaterdagen zouden afgeschaft moeten worden, net als vegetarische maaltijden, griezelig kleine hondjes en alle accijnzen op alcoholhoudende dranken.

Ik woon in een volksbuurt en de voordelen daarvan zijn ongekend. De formidabele sociale controle bijvoorbeeld; mijn buurman stuurt, bij mijn afwezigheid, eventuele kwaadwillenden met grote stelligheid van onze gezamenlijke oprit met de expliciete boodschap niet meer terug te komen. Min of meer gewenste bezoekers die mij niet thuis treffen, staat hij graag te woord en hen wordt niet alleen meegedeeld waar ik op dat moment ben en wanneer ik terugverwacht word, maar ongevraagd ook hoe laat en in welke staat ik vannacht thuisgekomen ben, alles over eventueel hoorbare onregelmatigheden in mijn stoelgang en de uitslag van mijn soa-test.

Dankzij deze buurman ben ik zelf uitstekend op de hoogte van alle lokale nieuwtjes; wie het doet met wie, of er iemand ziek, zwak, misselijk of nog erger is en uiteraard welke buurtgenoot de spreekwoordelijke pijp aan Maarten gegeven heeft. Vooral dat laatste is nogal eens te doen; de buurt vergrijst en bijna wekelijks tref ik goedbedoelende lieden aan mijn voordeur die geld inzamelen voor ‘een laatste groet’. Telkens doneer ik dan met gulle hand in de geruststellende wetenschap dat, wanneer mijn tijd gekomen is, ook mijn kist gesierd zal worden door een boeket, met daaraan het eminente lint ‘vanwege de buurt’.

Een dergelijke amicale woonomgeving kent echter ook nadelen. Om specifiek te zijn; één enkele, maar wel vreselijke, keerzijde. Op doordeweekse dagen beperkt mijn contact met mijn buurlui, buiten voornoemde buurman, zich tot een opgestoken hand of een korte groet in het voorbijgaan en ik ben daar zeer tevreden mee. Op zaterdagen echter, ga ik hen met grote omzichtigheid uit de weg. Op deze eerste dag van het weekend namelijk, ontpoppen deze sympathieke huisvaders zich tot oeverloos zwetsende verspillers van mijn kostbare vrije tijd. Vanuit hun eigen keurige tuintjes speuren zij, met bezem of hark krassend waar het niet jeukt, de buurt af naar een mogelijke prooi voor een nikszeggend praatje. Zodra ik het waag een voet buiten de deur te zetten met de intentie mijn automobiel enig onderhoud te gunnen bijvoorbeeld, of de oprit van het manshoge onkruid te ontdoen of zelfs gewoon wat oud papier aan de weg te zetten, loop ik het risico aangesproken te worden en -wat veel erger is- aangesproken te blijven door een van deze zemelende buurtgenoten.

Natuurlijk; ik zou mij in zo’n geval een man moeten tonen, ik weet het, en zo’n zeverende zaterdagzeurder het zwijgen op moeten leggen om flux door te kunnen gaan met mijn dringende bezigheden, maar mijn zachte inborst en aangeboren bescheidenheid staan mij daarbij telkenmale in de weg. Het enige wat mij eigenlijk op deze zaterdagen nog redden kan, behalve mijn eigen fysieke afwezigheid op die dag, is dan ook de rigoureuze afschaffing ervan.

Ik wil dus graag opteren voor een naadloze overgang van het zwoegen voor de baas op vrijdag naar het bankhangen en sport op teevee kijken op zondag. Nu ik er toch nog eens over nadenk; misschien dat in plaats van het afschaffen van de zaterdag het toevoegen van een extra vrije dag, of twee, desnoods drie, ook zou kunnen werken. Om de werkzaamheden beter te kunnen spreiden. Of zo.

1000 x dank

Mijn dank grenst aan hondsdolheid. Wie had nou kunnen denken dat mijn vorige stukje, over potsierlijke kunstwerken die her en der neergekwakt worden, meteen geïrriteerde reacties zou opleveren? Dank! Uw frustraties maken mij intens gelukkig; van het berichtje van één woord van de anonieme schijtlijster die met hoofdletters ‘cultuurbarbaar’ schreeuwde, tot de twee epistels van ‘kunstliefhebbers’. De een jankte in mij teleurgesteld te zijn, de ander had me ‘hoger ingeschat’. Mooi. Niet dus. Ik wens ze darmkrampen toe terwijl ze hun commentaartje tikten en weer een reden te meer voor mij nogmaals lekker tegen dat tere zere beentje te trappen.

Want het zijn niet alleen de wanstaltige brokken klei en brons die ik het omschoppen niet waard vind; ook veruit de meeste zogenaamd abstracte schilderijen, tekeningen en collages mogen wat mij betreft rechtstreeks de kachel in. Wanneer ik niet eens kan zien wat het voorstelt is het voor mij een nodeloze verspilling van schilderslinnen en verf. Telkens wanneer ik zo’n beklad doek ontwaar -vaak in overheidsgebouwen of bedrijven- zie ik daarachter de ‘diepzinnig peinzende kunstenaar’, die na een kwartiertje verf smeren nog jarenlang in zijn vuistje lacht bij de gedachte aan de sukkelaars die er dik geld voor neertelden.

Ergens in de krochten van een museum of kunstopslag moet trouwens nog een zéér non-figuratief werk van mijn eigen hand liggen. Op een lang geleden avond stormde in mijn stamkroeg een, normaliter bij het interieur behorende en inmiddels overleden, lokale kunstenaar binnen. Gehaast vertelde de levensgenieter daags erop acht schilderijen te moeten inleveren voor de Beeldende Kunstenaars Regeling. Of wij even wilden bijspringen? Grootmoedig stemden mijn kompanen en ik toe, op voorwaarde dat hij voor de benodigde alcoholische inspiratie zou zorgen. De volgende dag leverde hij maar liefst negen werken in; kletsnat nog. Ik bedoel maar. Deze BKR werd opgeheven, maar ik ben er braaf zeker van dat veel ‘kunstzinnigen’ inmiddels weer een soepele weg naar onze gemeenschapscenten gevonden hebben.

Nu ik erover nadenk; misschien dat ik me bij de eerstvolgende kunstveiling van het lokale museum wel zo’n abstract werk aanschaf en dat in het toilet tegen de muur spijker. Het zal mijn stoelgang vast en zeker bevorderen.

Da’s kunst meneer

Niets mooiers dan je op de vroege morgen, met een mok koffie binnen handbereik, lekker ergeren aan hetgeen het regionale sufferdje je voorschotelt. Ook deze ochtend kon ik mijn hart weer ophalen. Paginabreed verhaalt de krant erover dat in Breda een monument onthuld wordt voor kinderen die op die plek zijn omgekomen. Niks mis mee, zult u zeggen, en dat vind ik ook. Een foto toont het kunstwerk: een blauwe boog van ‘Duitse klei’ (huh?) met zeven gekleurde bolletjes eromheen en in het artikel vertelt de kunstenaar ons, nitwits, wat het voor moet stellen.

En daar wringt nou mijn schoen. Uitleggen wat het verbeeldt? Kan zo’n figuur niet gewoon iets maken waarvan zelfs ík gewoon kan zien wat het is? Ook in mijn dorp zijn we overspoeld met gedrochten waarvan je alleen maar weet wat het voorstelt als je het gegraveerde bordje eronder gelezen hebt. Voortdurend zie ik dat ‘kunst’ niet gaat over wát je maakt maar over hoe je het verkoopt. De commissies die dit soort ‘creaties’ met ooh’s en aah’s overladen bestaan, naar mijn idee, uit met hetzelfde sop overgoten charlatans als de ‘artiest’ in kwestie. Een hautain kunstkliekje dat elkaar veren in de reet blijft steken en ons, gewone stervelingen, opdraagt waar we bewonderend naar moeten kijken.

Ooit had ik de ambitie kunstenaar te worden. In een grijs verleden bezocht ik zelfs enige tijd de gerespecteerde kunstacademie in den Bosch. Het waren fantastische jaren gelardeerd met immense hoeveelheden goedkope drank en vooral massa’s zeer gewillige vrouwelijke studiegenoten. Toch ben ik uiteindelijk op school gaan vertellen dat ik er mee kapte. Mijn motivatie dat ik er niet werd opgeleid tot kunstenaar maar tot kunstenmáker oogstte geen applaus. En kunstenmakers, daar stikt het van, in het artistieke wereldje.

Naschrift: Zojuist heb ik een fantastisch kunstwerk gekleid. Ik zag meteen dat het bijzonder bruikbaar is als monument voor de watersnoodramp in 1953. Of willekeurig welke overstroming dan ook; zoek maar een goeie uit. De enigszins vormeloze bruine massa in het midden symboliseert een dorp omringd door troebel water. De aandachtige beschouwer ziet zelfs het puntje van de kerktoren omhoogsteken.